Antistollingsbehandeling met moet nauwkeurig plaatsvinden en moet goed worden gecontroleerd. De antistollingsmiddelen zijn tamelijk krachtige medicijnen. Het antistollingseffect moet binnen nauwe grenzen worden geregeld.
Als dat niet zou gebeuren dan zou er onvoldoende werking zijn (met als gevolg trombose) ook de kans op bloedingen zou te groot zijn. Verder zijn alle mensen niet even gevoelig voor de werking van deze middelen. Sommige mensen bijvoorbeeld moeten 1 of 2 tabletten per dag nemen, anderen hebben weer aan een half tabletje genoeg.
Ook kan voor iemand de behoefte aan antistollingsmiddel in de loop van de tijd veranderen. Eerst heeft iemand bijvoorbeeld aan 1 tablet genoeg, later moet hij of zij dan af en toe 2 tabletten op een dag innemen. Door allerlei bijkomende ziektes of bij het gebruik van andere medicijnen kan de behoefte aan antistollingmiddelen veranderen. Om al deze redenen is het nodig om regelmatig het bloed te laten controleren om het aantal in te nemen tabletten vast te laten stellen. Dat gebeurt bij de trombosedienst.
Bij de controle op de trombosedienst vindt bloedafname plaats. Uit dit bloedmonster wordt in het laboratorium van de trombosedienst de stolling gecontroleerd. Er wordt onderzocht of het antistollingsniveau goed is. Of het bloed dus niet te snel, maar ook niet te langzaam stolt. Men zegt ook wel of het bloed niet te “dun” of te “dik” is, maar eigenlijk is dat geen goede term.
INR
De laboratoriumtest om de bloedstolling te controleren heet protrombinetijd. Het resultaat wordt uitgedrukt in seconden. Er zijn echter veel verschillende manieren om de protrombinetijd te bepalen. Daardoor is de uitslag tussen verschillende ziekenhuizen, laboratoria of ook trombosediensten vaak verschillend, terwijl de antistolling natuurlijk niet echt anders is. Daarom zijn er internationale afspraken gemaakt om de uitslag van de protrombinetijd om te rekenen in een INR (International Normalized Ratio). Door gebruik te maken van de INR maakt het geen verschil meer waar het bloed op antistolling wordt gecontroleerd. De INR wordt uitgedrukt in een getal met één cijfer achter de komma, bijvoorbeeld 2,3.
Streefwaarden
Hierboven is al uitgelegd dat het antistollingseffect binnen bepaalde grenzen moet liggen. Het bloed moet niet te snel en ook niet te langzaam stollen. De waarde waarbinnen de stollingsuitslagen moeten liggen worden de streefwaarden genoemd. Deze streefwaarden worden uitgedrukt in INR. De streefwaarden zijn niet voor iedereen gelijk. Ze zijn afhankelijk van de indicatie voor de antistollingsbehandeling. Hieronder staan de streefwaarden zoals die op dit moment in Leiden worden gehanteerd. Soms kan er bij iemand van deze algemene regels worden afgeweken als er bijvoorbeeld een extra grote kans op trombose of juist op bloedingen is.
Streefwaarden tabel Trombosediens Leiden:
1e intensiteitsgroep
Streefwaarde INR 2.5
Streef gebied INR 2.0-3.0
Indicatie:
- atriumfibrilleren
- primaire en secundaire preventie diep veneuze trombo-embolie
- primaire preventie veneuze trombo-embolie bij orthopedische patiënten in een poliklinische setting
- recidiverende veneuze trombo-embolie opgetreden in een periode zonder antstollingsbehandeling
- cerebrovasculaire insufficientie
- weefselhartklep
- mechanische kunstklep prothese in aorta-positie
2e intensiteitsgroep
Streefwaarde INR 3.0
Streef gebied INR 2.5 – 3.5
Indicatie:
- primaire en secundaire preventie arteriele trombo-embolie
- recidiverende veneuze trombo-embolie optredend onder antistollingsbehandeling (waarbij ingesteld werd bij het 1e intensiteitsniveau)
- mechanische kunstklepprothese in mitralispositie
- veneuze trombo-embolie bij anti-fosfolipiden syndroom (lupus anticoagulans)