Antithrombine III (AT-III deficiëntie)

Dit is een onvoldoende productie van Antithrombine III door de lever (meestal aangeboren) zodat de belangrijkste rem op de bloedstolling onvoldoende werkt. Antithrombine III bindt met verschillende stollingsfactoren (thrombine (II), XIa, IXa, Xa) en kan deze inactiveren.

Een bijkomend probleem is dat de heparines (Heparine, Fraxiparine, Fragmin, Innohep, Fraxodi, Lovenox, Clexane, etc…) die voor een antistollingsbehandeling worden gebruikt, juist AT-III nodig hebben om te werken. De activiteit van Antithrombine wordt 10 000 to 100 000 maal verhoogd door heparine. Dit betekent dat deze patiënten een hogere dosissen heparine nodig hebben om goed geantistold te zijn. Voor de coumarines (Marcoumar, Fenprocoumon, Acenocoumarol, Warfarine) maakt dit niet uit.

Antithrombine3_505x313

Antithrombine III deficientie kan erfelijk zijn, autosomaal dominant, en dit geeft dus een continue verhoging van het risico voor trombose. De niet erfelijke vormen zijn meestal tijdelijk en kunnen dus tijdelijk gepaard gaan met een tromboseneiging.

Erflijke Antithrombine III deficiëntie komt weinig voor (ongeveer 0.02-0.05%) maar heeft een relatief hoog risico op trombose. Heterozygote dragers (die van 1 ouder de afwijking krijgen) hebben een Antithrombine III niveau van 30-60%. Homozygote patienten (die van beide ouders de afwijking krijgen) komen nooit levend ter wereld.

Zwangerschap is een belangrijke bijkomende factor voor trombose bij een Antithrombine III deficiëntie zodat vrouwen bekend met deze afwijking ook tijdens de zwangerschap antistolling moeten krijgen. In het begin van de zwangerschap mogen enkel heparines worden gegeven en tegenwoordig is er ook een trend om dat in de hele zwangerschap te doen, liever dan over te gaan op Acenocoumarol later in de zwangerschap. Het is in het begin even moeilijk om de juiste dosis van de heparines te vinden door de Antithrombine III deficientie. Dergelijke patienten moeten meer malen en hogere dosissen spuiten dan andere patienten. Antithrombine III concentraten bestaan en kunnen gebruikt worden in bijzondere omstandigheden zoals bij de bevalling wanneer de antistolling even wordt gestopt.

Tromboses komen zelden voor tijdens de kinderleeftijd maar na de puberteit is er een duidelijke toename zodat de helft van de patiënten meestal voor hun 40e verjaardag een trombose zal hebben doorgemaakt.

Antithrombine III wordt verder verlaagd bij bepaalde stollingsafwijkingen zoals een diffuse intravasale stolling en bij nierafwijkingen zoals een nefrotisch syndroom. Dit zijn dus voor patienten met een erfelijke Antithrombine III deficientie verdere risicosituaties.

Op het onderstaande figuur kan men zien hoeveel procent van de patiënten met een antithrombine III deficientie op een bepaalde leeftijd een trombose gehad zullen hebben. Zo zal op 35jaar reeds de helft van de patienten een trombose hebben gehad.

figat3_483x617